In deze blog vind je voorleessuggesties bij het thema de brandweer.
De boeken
Over de brandweer zijn diverse prentenboeken verschenen:
De introductie
Zet het boek voor iedereen zichtbaar op een standaard of op het digibord en zorg voor een pakkende introductie.
Neem bijvoorbeeld attributen mee die goed bij het boek passen en leg deze in de kring en stel vragen, zoals: “Zie je hier iets liggen wat je ook op de kaft ziet staan?”
Beeld een korte gebeurtenis uit.
Gebruik een handpop.
Gebruik een verteltas.
Maak er een verhalend ontwerp van: Start het boek bijvoorbeeld met een brief van de hoofdfiguur. In die brief staat bijvoorbeeld een probleem, waarbij de kinderen om hulp wordt gevraagd. Schrijf daarna samen met de kinderen een brief terug. De volgende dag vinden de kinderen vervolgens een een bedankkaartje met het boek.
Door een het boek pakkend te introduceren, vergroot je de betrokkenheid van de kinderen. Leg vervolgens een link naar het (prenten)boek.
Op verkenning
De kaft van het boek speelt een belangrijke rol. De voorkant maakt dat een kind het boek wel of niet wil lezen/horen. Laat de voorkant van het boek zien. Kent iemand het boek al?
Vraag wat er te zien is op de kaft?
Bespreek de titel. Lees mee met je vinger of laat een kind deze voorlezen. Welke letters staan er in de titel? Welke letter staat ook in je naam? Uit hoeveel woorden bestaat de titel? Wat is het eerste-middelste-laatste woord? Aan welke kant (links/rechts) begin je met het lezen van de titel?
Wie is/zijn de schrijver(-s) en illustrator(-s) van het boek ? Kennen ze misschien andere boeken van hen?
Vraag ook wie weet wat er op de rug en de achterkant van het boek staat? Eventueel kun je dit voorlezen, zodat de kinderen nieuwsgierig worden gemaakt naar het verhaal.
Blader door het boek en laat de prenten zien, maar lees het nog niet voor.
Laat de kinderen voorspellen waar het boek over gaat. Help eventueel met ondersteunende vragen, zoals: “Wie zie je op de plaatjes?”, ” Wat gebeurt hier?”, ”Waar zijn ze nu?”. Hoe zou het verhaal aflopen? Herhaal kort samenvattend wat de kinderen voorspeld hebben.
Gebruik eventueel vaste pictogrammen voor de titel, schrijver, tekenaar en het soort boek (prentenboek, verhalenboek, versjesboek, informatieboek).
Benoem alles gewoon en maak het niet eenvoudiger, omdat je bang bent dat ze het anders niet zullen begrijpen. Dus zeg gewoon: schrijver, illustrator (en geen tekenaar), illustraties (geen tekeningen), kaft (geen voorkant), rug (geen zijkant), flaptekst (geen achterkant).
Hoe vaker de kinderen de begrippen horen hoe sneller ze deze ook zullen gebruiken.
Je eindigt de verkenning met de vraag “Zullen we eens kijken of het klopt wat wij denken?”.
Tijdens het voorlezen
Stel tijdens het lezen veel open vragen om kinderen op het goede spoor te zetten of om de grenzen van hun denken en inzicht te verleggen. Op deze manier stuur je de activiteit, zonder deze voor te kauwen. De grote leerwinst van vragen stalen zit 'm niet in de goede antwoorden geven, maar in grip krijgen op samenhangen en logica. Door gedachten en redeneringen te verwoorden, ontstaat namelijk inzicht. Stel vragen die met name gaan over de ervaringen van de kinderen (“Wat vind jij hiervan?”” Heb jij dat ook al eens meegemaakt?” Wat “vond je er toen van?”). Vraag op spannende momenten ook hoe het verhaal verder zou kunnen gaan. Door na te denken over wat er allemaal kan gebeuren, denken kinderen goed na. Hierdoor leren ze in hun dagelijks leven ook beter om naar oplossingen te zoeken voor problemen. Mocht je dit lastig vinden, dan zou je deze vragen van te voren kunnen bedenken en met post-its in het boek kunnen plakken.
Bespreek de illustraties. De kinderen kunnen dan meteen zien wat er op het plaatje staat en of het plaatje ook klopt met wat er voorgelezen wordt.
Leg moeilijke woorden uit. Tijdens het lezen kom je vanzelf allerlei woorden tegen die de kinderen nog niet kennen. Deze woorden kun je op verschillende manieren uitleggen: Met behulp van de illustraties, door woorden voor te doen, door ze met andere woorden te beschrijven of door een voorbeeld te geven. Op deze manier onthouden de kinderen ze beter. Houd het wel bij 3-4 woorden.
Werk aan de luisterhouding en woordenschat door steeds een kort stukje uit het boek voor te lezen en de kinderen vervolgens iets te laten tekenen wat ze in het verhaal hebben gehoord. Na enkele minuten ga je weer verder met het vertellen van het volgende stuk van het verhaal. Zodra je stopt met vertellen, maken ze bij dat stukje verhaal weer een tekening. Je kunt hierbij gebruik maken van de vensterruiten van Kleuteruniversiteit. Laat de kinderen het woord noemen wat ze hebben getekend. Wanneer je deze werkvorm vaker hebt uitgevoerd, kun je ervoor kiezen om de kinderen elkaar het verhaal terug te laten vertellen aan de hand van hun tekeningen.
Maak er een bewegend boek van. Laat de kinderen op hun plaats bewegingen bij de tekst maken. Stimuleer ze om naar elkaars bewegingen te kijken.
Na het voorlezen
Bespreek door middel van ondersteuningsvragen de verhaallijn. Bijvoorbeeld: Wat maakt de hoofdpersoon mee? Hoe lost hij zijn probleem op?
Laat de bladzijdes van het boek één voor één aan de kinderen zien. Bij elke bladzijde vertellen de kinderen wat er gebeurt. Wat zien ze op de plaat?
Maak een verhaallijn van ca. 4-7 afbeeldingen of materialen die in het boek voorkomen. Benoem de voorwerpen en laat de kinderen ze in de goede volgorde leggen. Daarna wordt er gekeken of het kind m.b.v. deze attributen ( in goede volgorde) het verhaal kan navertellen. Afhankelijk van het kind en de groep kan het aantal attributen uitgebreid worden en kan het verhaal gedetailleerder omschreven worden.
Span een rode draad door het lokaal of leg deze op de grond. Kopieer de prenten uit het boek en laat deze op de goede volgorde met wasknijpers aan de rode draad bevestigen. Hang deze later in je themahoek of bij je verteltafel, zodat de kinderen het verhaal daar na kunnen spelen.
Het is bij jonge kinderen erg handig om dit aan de hand van pictogrammen (wie, wat, waar, begin, einde, probleem, oplossing) te doen. Gebruik deze pictogrammen consequent bij iedere interactieve voorleesles. Zodra de kinderen goed weten wat de betekenis is van deze kaarten, kun je ze ook voor het voorlezen uitdelen. De kinderen die deze kaart hebben, weten dat ze na afloop antwoord mogen geven op de wie-wat-waar vragen. Koppel aan de wie-kaart ook het begrip hoofdpersoon. De hoofdpersoon is de belangrijkste persoon in het verhaal. Welke personen in het boek zijn er minder belangrijk? Laat bij de wat-kaart omschrijven hoe de omgeving eruit zag. Bij de wat-kaart horen ook de twee sub-kaarten: probleem en oplossing. Lees je een verhaal voor met een duidelijk probleem met oplossing, gebruik dan ook eens deze kaarten om het ‘wat’ duidelijk te krijgen. Dit kan in meerdere lessen: na de eerste keer voorlezen wordt bepaald wat het probleem is, en bij de volgende keer voorlezen luisteren de kinderen heel goed naar de oplossing die ze horen in het verhaal.
Op zoek naar meer?
Kijk voor meer suggesties ook eens op mijn Pinterest
Heb je zelf ook nog leuke suggesties? Laat dan een reactie achter!
.
.
Comments